Kunst herken je aan het kaartje!

Tot twee keer toe heb ik een voorstelling in een museum mogen maken. De eerste was in 2007 in het Valkhof in Nijmegen. Kwatta kreeg de vraag of we een voorstelling wilden maken over Pop art. Ze hadden in het Valkhof een zaal met Pop Art kunstwerken, die aansprekend voor kinderen zouden zijn. Al dwalend door het Valkhof zag ik veel mensen een zaal in lopen, het kaartje naast het kunstwerk lezen, een paar passen afstand nemen en het kunstwerk bekijken. Allemaal heel keurig, precies zoals het in een museum hoort. Ik realiseerde me dat ik helemaal geen zin had om het met kinderen over Pop art te hebben. Het hele museum moest een podium worden en het zou alleen maar moeten gaan over: Kijk om je heen, wat zie je? Zo ontstond: Kwattamuseum of Mag ik jouw ogen even lenen? 

Ik vind het heerlijk om in een museum te repeteren, omringd te zijn met kunst, het gefilterde licht, het is een bubbel, de rest van de wereld is er even niet. De voorstelling liep dwars door het museum, we creëerden beelden die associatief te maken hadden met de kunstwerken die er hingen, er was een personage zo in de weer met het lezen van alle kaartjes, dat zij de suppoost die een naamkaartje droeg het hele museum door achtervolgde. Er was een mysterieuze dame die voor zichzelf een plek in het museum zocht omdat zij zichzelf als levend kunstwerk beschouwde, er dook een schilderij op waar zij op bleek te staan, in de hal vlogen kopjes uit een kunstwerk voorbij, er was muziek, plotseling dansten de suppoosten met gele rolstoelen op de trappen van het Valkhof, er was een handgemeen naar aanleiding van de vraag wat nu kunst is en wat niet, er racete een wielrenner door de lange gang, er kwam een kinderfietsje langs dat uit zichzelf leek te kunnen fietsen.

Het hele museum was ons decor en tussen alle kunstwerken, ontstonden nieuwe beelden die het publiek uitnodigden om goed om zich heen te kijken, naar… ALLES! 

Als ik mijn missie zou moeten beschrijven, dan hoort daar zeker bij: Durven te kijken naar datgene wat je niet kent. Rondom kunst hangt een zweem van intellectualisme. Natuurlijk, er valt veel te leren en te weten over kunst en kunststromingen, net zoals je heel veel kunt leren over klassieke muziek, maar alles begint ermee dat je niet bang bent om naar iets te kijken (of luisteren) wat je niet kent. Dat klinkt heel simpel, maar dat is het niet.  Nieuwsgierig zijn, onbevooroordeeld kijken, iets binnen laten komen, het kan alleen maar als je het aandurft om je open te stellen. Ik zeg altijd dat alle kinderen te raken zijn door kunst. Ze sluiten zich er in ieder geval niet bij voorbaat voor af. De volwassen begeleiders bij schoolvoorstellingen deden dat vaak bij binnenkomst wel. Ik heb regelmatig gedacht dat we met dit soort voorstellingen eigenlijk meer aan educatie deden voor volwassenen dan voor kinderen, omdat kinderen met een veel opener blik om zich heen kijken, nieuwsgieriger zijn. Het feit dat je keihard kon lachen in het museum, dat er gedanst werd, gezongen en gevochten, maakte dat ook de volwassenen ontdooiden. We hebben de voorstelling in het Valkhof nog twee jaar achter elkaar hernomen, er kwamen zo’n 20.000 bezoekers op af. 

Voor mij zijn dit soort projecten dierbaar geweest door de laagdrempelige manier waarop ik het over kunst kon hebben. In die tijd gebeurde er zelden zulke dingen in de Nederlandse musea. Er werd zelfs in het Valkhof een landelijk congres aan gewijd.

Later heb ik ook in de beeldentuin van het Kröller-Müller museum een locatievoorstelling gemaakt Kijk, daar drijft een Pan! Mijn duurste decor ooit, noemde ik het. Nu konden we buiten tussen de kunst, de natuur, de vogels, eekhoorntjes, een voorstelling maken. We konden op de kunstwerken klauteren, onze tent opzetten naast ‘Het Tentenproject van Cornelius Rogge’, er verdween een baby in een kinderwagen tussen de kunstwerken, er werd opera gezongen, gedanst over de kunstwerken. Ook deze voorstelling hebben we hernomen en ook hier kwamen er busladingen scholen op af. De samenwerkingen met de musea, zowel in de stad als op de Veluwe, de scholen die vanuit de wijde omtrek ernaartoe kwamen, heb ik altijd heel passend gevonden bij onze functie als BIS gezelschap in de ‘regio’. 

Het spelen op zulk soort plekken is bijzonder, je als maker laten inspireren door de kunst om je heen vond ik een voorrecht. We gingen met ons stuk de dialoog aan met de kunst om ons heen. Daar heb ik ontzettend veel van geleerd.  

Wij gaan nooit dood, nooit dood, nooit dood….

Wij gaan nooit dood, nooit dood, nooit dood, zongen de Mannetjes. En ja hoor, natuurlijk gingen ze wél dood. Eerst stierf de theepot en toen zijzelf. Met het schrijven van deze blog valt mij ineens op hoeveel voorstellingen die ik gemaakt heb over de dood gaan. Om te beginnen die Van drie oude mannetjes die niet dood wilden, natuurlijk. Maar ook daarvoor Icarus, die neerstortte. Allebei 4+voorstellingen. Hou van die Hond waarin een jongen rouwt om het verlies van zijn hond. Perenbomen bloeien wit, het gelijknamige boek van Gerbrand Bakker, dat ik bewerkte voor het toneel. In Perenbomen bloeien wit, zoeken twee broers in de geschiedenis naar wat er toch gebeurd is met hun jongste broer, Gerson, die dood is. Was het een ongeluk? Zelfdoding? Wat bezielde Gerson en hadden zij er iets aan kunnen doen? Blote Konten, waarin Eene, tweeje en Drieje niet kunnen slapen omdat hun moeder is doodgegaan. Steeds belanden ze in een ander avontuur om maar niet te hoeven slapen, maar steeds eindigt het avontuur met de dood van één van hen. Eigenlijk vielen de drie acteurs continu dood, tot hilariteit van de kinderen overigens. En dan de voorstellingen waarin de dood een ‘bijrol’ speelde; Waarom ben je dood, Sofie, zong Mariken in Mariken, en Er zit een gat in de vorm van een geit in mijn hart.. In Dissus stierven de vrienden bij bosjes.

Waarom zoveel dood voor kinderen? Tja, de dood is natuurlijk één van de grootste dingen in het leven. Dat om te beginnen. Daarnaast gaat een voorstelling die over de dood gaat, natuurlijk ook héél erg over leven. Ik ben natuurlijk niet de enige die de inhoud van een voorstelling bepaalt, vaak zijn het ook schrijvers die het over een thema als de dood willen hebben. Jeugdtheatervoorstellingen, in ieder geval de voorstellingen die ik gemaakt heb, hebben altijd grote thema’s. Maar grote thema’s betekent niet automatisch dat de voorstellingen loodzwaar hoeven zijn. Liever niet, zelfs!

Humor is voor mij een belangrijk ingrediënt, het is de meest directe weg naar het hart. Ik houd ervan als het publiek moet lachen, ik zoek in mijn regies altijd naar lichtheid, naar plezier, terwijl het tegelijkertijd over grote vraagstukken mag gaan. Als je geraakt bent doordat je moet lachen, word je ook eerder geraakt door andere dingen. Humor maakt iets open, het is een van de sleutels die past op het mechaniek van de ontroering.

Toen wij voorstellingen in Amerika speelden, merkten we altijd dat dood en kinderen, een no go-area was. Als de platte kartonnen hondjes in het asiel ‘afgemaakt’ werden omdat niemand ze wilde hebben, schermden volwassenen de ogen van de kinderen af. Onzin, natuurlijk. Kinderen hebben een cavia die doodgaat, een opa, of soms nog dichterbij… 

Kinderen betuttelen, dingen voor ze verborgen houden, daar doen we niet aan. Ik denk zelf bij al die zware onderwerpen er altijd wel heel goed na over met welk gevoel ik de kinderen de zaal wil laten verlaten. Als ik zeg dat ik al mijn thema’s in jeugdvoorstellingen kwijt kan, is dat ook zo. Tegelijkertijd heb je als maker macht. Kinderen kijken oprecht, zijn kritisch, maar over de opvattingen van de maker zullen ze na afloop niet reflecteren. Ik probeer met al mijn voorstellingen ruimte te maken waarin kinderen zelf hun conclusies kunnen trekken. Bij de Mannetjes hadden Suzanne en ik daar veel gesprekken over. Geen van beiden geloofden we dat er iets is na de dood. Toch hadden we allebei er moeite mee om de helden in de voorstelling dood te laten gaan en het daarmee te laten eindigen. Suzanne had een scène geschreven waarin er poppen uit de dode omhulsels van de mannen zouden kruipen, die met elkaar een gesprek hadden over hoe ze het moment van doodgaan hadden beleefd.  Maar ja, hoe regisseer je dat? Uiteindelijk werd het een hele lichte scène, waarin 3 popjes in hemd en onderbroek door een landschap van gebloemde beddenspreien dwaalden, in een vervreemdende Monty Pythonachtige sfeer. Ze spraken over de dood en kibbelden over welke kant ze nu op moesten. Het had een lichte en theatrale sfeer, de muziek was teruggebracht tot een speeldoosje, het was fragiel, grappig en flinterdun. Het maakte dat iedereen voor zichzelf een conclusie kon trekken, terwijl we toch niets overgeslagen of achterwege gelaten hadden.

Zo’n einde ‘vinden’ kost best wat tijd. Voor Icarus had ik een raamvertelling geschreven. Na de dood van Icarus, die ook echt verdronk in de zee, kwam de acteur weer boven water en stelde talloze vragen over Icarus en waarom hij dood moest. Perenbomen was voor een oudere leeftijdsgroep. Gerbrand Bakker geeft zelf ook niet echt het antwoord op de dood van Gerson. Al kun je het als lezer wel invullen. Het ‘zwart’ spelen, het spel dat de drie broers vroeger altijd deden, waarbij ze een doel noemden dat ze vervolgens met dichte ogen moesten bereiken, was in mijn bewerking het handvat om tussen ‘spel’ en werkelijkheid te balanceren. Als de voorstelling stopt, gaat hij verder in het hoofd van de toeschouwer. Als Gerson op het eind niet meedoet met zwartspelen omdat hij ‘af’ is, is hij dood, of is hij uitgespeeld. 

Ik wil geen ‘affe’ verhalen vertellen. Er bestaan geen waarheden, ik wil overigens ook geen onwaarheden vertellen, of om de hete brei heen dansen. Kinderen hebben vaak een hekel aan open eindes. Ikzelf heb dat ook. Open eindes zijn vaak makkelijk, ‘veilig’. Je hoeft geen uitspraak te doen. Ik beweer dan ook dat ik nooit een voorstelling maak met een open einde. Het balanceren tussen wél een uitspraak doen en het niet in blokletters spellen, maar het omgeven met ruimte voor je eigen gedachte, dat is de sport, dat is het moeilijke en het leuke.

Theatermaken is ook een spel blijven spelen met je eigen angsten, je eigen vragen. En dat in de wetenschap dat we heel erg op elkaar lijken en allemaal even bang zijn, even weinig weten, dat we slechts kunnen gissen. Misschien zijn er thema’s waar ik geen theater over zou willen maken voor kinderen, ik ben ze alleen nog niet tegengekomen. Metamorfosen schuurde daar tegenaan. Een voorstelling die gaat over de (on)mogelijkheid van de mens om te veranderen, om de planeet te redden. Het is ons gelukt om dat einde te maken, om ons punt te zetten. De acteurs en ik hebben heel hard gewerkt en steeds weer nieuwe eindscènes gemaakt om er uit te komen. Pas vlak voor de eerste try out klopte het. Theatermaken is eigenlijk continu nadenken over wat je ergens van vindt, steeds weer nieuwe vragen stellen, antwoorden vinden en weer verder zoeken. Het is een moeilijk en geweldig vak.

Daar had ik niet bij stilgestaan, ik heb helemaal geen kleren aan!

Het is geweldig om in de grote zaal met een orkest te werken. Het Gelders Orkest benaderde mij met de vraag of ik L’histoire du Soldat wilde regisseren van Stravinsky. Het werd een stuk in een zandtafel, gefilmd met miniaturen. Het was een leuk avontuur, prachtige muziek, maar dat verhaal…wat moet je er mee?

Daarna maakte ik, samen met Hans Thissen, Petruchka, ook van Stravinsky, ook met Het Gelders Orkest. Hierbij was de orkestbezetting nog groter, het hele toneel stond vol instrumenten, Hans stond ingebouwd achter een kleine katheder en animeerde ter plekke de beelden op een lichtbak. Opnieuw prachtige muziek, maar weer zo’n verhaal waar je geen kant mee uit kan. Grote hoeveelheden schoolkinderen zagen beide voorstellingen/concerten. Bij mij begon het te knagen. Ik wilde iets maken voor de grote zaal, met orkestbezetting, maar… met een verhaal dat er toe deed.

Simon van der Geest stuurde mij toevallig in die tijd de drukproef van zijn Dissus op. Ik was meteen verkocht. De hele Odyssee hertaald naar de polder, geheel in dichtvorm, een spannend jongensavontuur. Het was geweldig. Ik belde Simon meteen op en vroeg of ik dit voor de grote zaal mocht gaan bewerken. Het antwoord was ja. Ik heb Dissus bewerkt voor zeven jongensrollen en één meisje. 

Op zoek naar de componist voor zo’n groot spektakel, organiseerden we een workshop, waarin 4 componisten hun versie van een scène uitwerkten. Deze scènes voerden we live uit, met een acteur en drie musici. Ik wil een lans breken voor dergelijke projecten. Het is financieel natuurlijk alleen mogelijk om zoiets te organiseren als je een gezelschap hebt, maar de meerwaarde voor iedereen om aan zo’n workshop mee te doen is enorm. Je leert elkaar en elkaars werk kennen, je werkt toe naar een ‘tijdelijk’ eindresultaat, wat ontzettend leerzaam is. Iedereen inspireert elkaar. En… er zit geen druk op. Het is een vrijplaats, een plek om te ontdekken en dat is zeker in de combinatie van regisseur en componist interessant.

Rogier Bosman is onze componist voor Dissus geworden. En dat de samenwerking vruchtbaar was, blijkt wel uit al die andere stukken die we daarna met elkaar gemaakt hebben, zoals Mariken, Jabber, Blote Konten enz.

Dissus werd een volledig doorgecomponeerde en geheel gezongen voorstelling (wanneer heet iets een opera?) van 1 uur en 45 minuten, met 8 acteurs en 6 musici. De hele Odyssee kwam voorbij; de Trojaanse oorlog voltrekt zich in het zwembad, de zes musici van Het Gelders Orkest in zwembroek zijn de gevaarlijke Grote Jongens. De vrienden zelf vallen bij bosjes in confrontatie met Scylla 2000, de eenogige boer, Windman, de Sirenen, Kirke etc. Uiteindelijk blijft Dissus alleen achter, verandert in een hond, om na een lange reis bij de surfplas eerst zijn zusje te ontdekken, dan zijn ouders, en dan die verschrikkelijke hond die zijn ouders hebben genomen en die, net als hij, Dissus wordt genoemd. Een confrontatie volgt.

Rogier Bosman putte in zijn compositie uit de meest uiteenlopende muziekstijlen, van rap naar klassiek, meerstemmig koor, van tonaal naar a-tonaal en ga zo maar door. De polder Odyssee voltrok zich op bouwplaatsen, fietsen, in lekke roeiboten, in een reusachtige luchtballon. Schoolvoorstellingen speelden we zonder pauze, dat betekent dus één uur en drie kwartier non-stop theater. En dat was voor ons publiek geen enkel probleem. Dissus is zo’n meeslepend avontuur en de dynamische muziek van Rogier Bosman zorgde ervoor dat kinderen er helemaal in zaten en niet doorhadden dat alles gezongen werd, of hoe lang het eigenlijk allemaal duurde. 

Het maken van Dissus was één groot feest waarin ik in de regie in alle vrijheid heb kunnen maken. De jonge acteursploeg met Rogier van Erkel als leader of the pack, de antiheld Dissus, was een genot om mee te werken. Hun meerstemmig zang prachtig, de blote billen van Rogier van Erkel als hij als hond uit zijn vel barstte (daar had ik niet bij stilgestaan, ik heb helemaal geen kleren aan), was bij schoolvoorstellingen voor de leerkrachten soms een brug te ver, maar ook daar vonden we een oplossing voor. Het decor van Siem van Leeuwen met als topper de graafmachine Skylla 2000, was fantastisch. Kortom, het was zo’n voorstelling waarvan de noodzaak om hem te maken bij iedereen die er aan meedeed, vanaf spatte. Dat is ook het moment waarop je elkaar in het proces optilt om tot een resultaat te komen dat beter is dan de som der delen, beter ook dan je ooit had kunnen vermoeden.

Dissus staat in mijn geheugen gegrift als een enorme markering in mijn werk. Toen ik bedacht dat ik Dissus in de grote zaal wilde gaan maken, wist ik dat het een gigantische onderneming zou zijn. Het was in de Halbe Zijlstratijd, we waren onze BIS subsidie kwijt, we waren aan iets begonnen wat groot was en groots werd. Dankzij iedereen die erbij betrokken was. Kwatta had weinig vlees op de botten, we hebben alles ingezet om deze productie mogelijk te maken. Ik kijk daar met veel trots op terug. Dissus kreeg een Zilveren Krekel en dat zorgde ervoor dat, naast het winnen van de Victor-award met Mismuis het jaar daarvoor, Kwatta weer volledig op de kaart stond en uiteindelijk ook haar subsidie terug ‘veroverde’. Het kan verkeren.

Alle dagen zijn gebruikt. Er is niets aan te doen. De hartelijke groeten!

Muziek speelt altijd een grote rol in mijn voorstellingen. Ik geloof niet dat ik een voorstelling heb gemaakt waar geen muziek in zat.

Toen ik op de regie-opleiding zat en vlak daar na, zocht ik altijd in bestaande muziek. Later, als het budget het toeliet, werkte ik vaak samen met een componist. Muziek, speciaal gecomponeerd voor de voorstelling is één ding, live-muziek in de voorstelling is nog wat anders. De eerste geheel gezongen en volledig doorgecomponeerde voorstelling die ik maakte was in 1999: Van drie oude mannetjes die niet dood wilden. De tekst was van Suzanne van Lohuizen, samen hadden we de stichting Hussaarts&van Lohuizen, we benaderden Guus Ponsioen om de muziek te schrijven. In ’97 hadden we een proeve hiervan gemaakt, eigenlijk gewoon de eerste helft van de voorstelling. De subsidiënten twijfelden erg of dat kon, zo’n geheel gezongen en doorgecomponeerde voorstelling voor kinderen. Vandaar die proeve. Natuurlijk kon het, dus maakten we een jaar later in coproductie met Het Paleis uit België, de definitieve voorstelling; Drie oude mannen krijgen een brief waarin staat dat vandaag hun laatste dag is: alle dagen zijn gebruikt, er is niets aan te doen, de hartelijke groeten.

Een voorstelling over doodgaan, die gaat natuurlijk ook altijd over leven, en dat voor een publiek van 4 jaar en ouder. Ik koos ervoor om de drie mannelijke acteurs te laten begeleiden door een orkestje dat alleen uit vrouwen bestond. Slagwerk, contrabas en accordeon. We hadden een Vlaams orkestje en een Nederlands orkestje.

De voorstelling werd een succes, we speelden hem zelfs in the BAM in New York. Daarvoor moesten we wel de titel veranderen: Of three old men who wanted to live forever. Het woord dood in de titel, dat kon natuurlijk niet! Een paar jaar later stonden we met De Mannetjes in Philadelphia. Dat was ons hele Amerika avontuur want de voorstelling bleek te ‘heftig’ voor de Verenigde Staten. En dat in het land waar je continu op straat sirenes hoort en op de deur van het theater staat dat je je wapen niet mee naar binnen mag nemen (wat dan weer een hele geruststelling is), maar dat terzijde.

In 2004 heb ik Van drie oude mannetjes die niet dood wilden bij Kwatta hernomen. Dat is één van de voordelen van een eigen gezelschap. Je kunt voorstellingen vaker hernemen, wat niet alleen duurzaam is, maar er ook voor zorgt dat je iets wat goed is langer kunt delen. 

Vorig jaar zat ik in Nijmegen op een terras toen een vrouw naast mij aan haar tafelgenoot de hele voorstelling Van die oude mannetjes die niet dood wilden begon te beschrijven, ze citeerde teksten en begon zelfs stukjes te zingen. Ik was verbijsterd, want ook in Nijmegen waren er alweer ruim vijftien jaar verstreken sinds de laatste uitvoering. Ik kon het niet laten om haar aan te speken. Ze vertelde me dat ze de cd in de auto met haar dochter stukgedraaid had en dat haar inmiddels volwassen dochter en zij nog steeds samen hele stukken konden zingen. Ik vond het een fantastisch eerbetoon, vooral aan Suzanne van Lohuizen, die kort daarvoor overleden was. Maar ook aan Guus Ponsioen, zijn muziek blijft lang hangen. 

Ik heb met veel verschillende componisten gewerkt en net zoals je bij iedere schrijver of decorontwerper moet zoeken naar een taal waarin je elkaar vindt en op kunt tillen, moet dat met een componist ook. Iedere samenwerking met een andere maker is een ander proces en levert ook iets nieuws op.

Muziek gaat over alles waar het in theater om draait; ontroering, sfeer, humor, timing, dynamiek. Muziek gaat over dramaturgie. Muziek kan schuren, de strijd aangaan met een emotie of een scène, het kan een enorme verdieping geven. In ieder geval is het voor mij altijd een belangrijk ingrediënt van mijn voorstellingen. En als het lukt om de muziek live te laten spelen, is de impact nog groter. Ten eerste is daar de magie van het samenspel van acteurs en musici. Die is er overigens niet zomaar. Muzikanten leggen een andere weg af naar een voorstelling dan acteurs. Het in elkaar vlechten van spel en muziek is een heel proces en vraagt veel van de regie. Voor mij is het altijd een vereiste dat de muzikanten uit het hoofd gaan spelen. Zodra muzikanten zien wat er op de vloer gebeurt, kun je gaan bouwen. De inzet van de muziek kan op de beweging van een acteur zitten, acteurs moeten op hun beurt weer heel goed luisteren naar wat een muzikant doet, pas als de aandacht gemeenschappelijk is, ontstaat er magie.

Ik heb vaak meegemaakt dat muzikanten, als ze hun partij hadden gespeeld, even ‘uit’ wilden gaan. Alsof ze er dan niet meer waren, terwijl ze nog steeds midden op de toneelvloer zaten. Als musici aanwezig blijven in hun aandacht, ook als ze zwijgen en luisteren, vertellen ze het verhaal mee. Die zoektocht met elkaar naar de juiste code, naar hoe je met elkaar het verhaal vertelt, het vinden van de juiste taal, is ontzettend spannend. Met live musici heb je eigenlijk nog een aantal stemmen erbij op het toneel. Het bijzondere aan theater is dat je met zoveel verschillende disciplines kunt samenwerken en dat de contrasten tussen die disciplines op een bijzondere manier eenheid op kunnen leveren. Eenheid die weerbarstig is, maar altijd in het hier en nu. Bovendien doet het een enorm appèl op je verbeelding. Hoor je wat je ziet, of zie je wat je hoort? Of hoor je iets anders dan je ziet? Het zijn razend interessante gebieden om te ontginnen.

Het zoeken naar iets wat past zonder dat je zelf meteen begrijpt waarom het past, waarom het werkt, of juist niet werkt dat is waar het voor mij om draait in het theater.

En wat is er mooier dan dat kinderen met eigen ogen kunnen zien, hoe de muziek gemaakt wordt, hoe de muzikanten spelen, welke instrumenten er gebruikt worden. Hoe meer je ziet, hoe groter het raadsel wordt.

Drie droge zeeën

Toen ik in ’89 de regie-opleiding verliet was er net een Vlaamse golf achter de rug, Gerard Jan Reijnders zat in de Amsterdamse schouwburg, Frans Strijards maakte furore met Art&Pro. Het waren enerverende tijden met veel energie, vernieuwing en discours. Iedere avond zat ik in de Nes, Shaffy of de Schouwburg. Als jonge maker ben je op zoek naar je eigen stijl, je ontwikkelt je, ziet eindeloos veel werk, gaat in dialoog. Die zoektocht houdt natuurlijk nooit op, dat is je makershart dat in beweging is, dat altijd verder zoekt, ontdekt, vernieuwt. Maar het jeugdtheater kende ik nog niet.

Op de regie-opleiding werd er geen aandacht aan besteed, het ging vooral over ‘het grote toneel’. Toen Pauline Mol mij in 1990 benaderde of ik de eerste voorstelling bij Artemis wilde maken, kwam ik in een nieuwe wereld terecht. Of eigenlijk, een parallel universum. Ik ging naar voorstellingen en werd geraakt, Iphigenia koningskind, Pas de soupe ( een Vlaamse voorstelling die zich afspeelde in een enorm bord soep). Ik zag vrijheid, speelsheid, ruimte. Er hoorde een hele groep makers bij, er werd kunst gemaakt op hoog niveau, ik was onder de indruk.

Ik schreef en regisseerde voor Artemis  Icarus of de lucht is blauw en ook de zee, een voorstelling voor 4+.

Met enorm veel plezier maakte ik een beeldende voorstelling waarin gezongen werd, gevlogen, waarin Icarus en zijn vader zwierven door het labyrinth, welke richting ze ook uitliepen steeds kwamen ze uit bij de zee. Het decor van Barbara Kroon, dat wel iets weghad van een kunstwerk van Mario Merz, was omringd door glazen accubakken gevuld met water. Daedalus nam een voetenbad en zong zijn heimweelied turend over de zee, iedere nieuwe zoektocht eindigde steeds weer bij de zee. Daedalus droeg zijn zoon op zijn rug en zong hem in slaap ( het was het eerste lied dat ik ooit schreef)  en uiteindelijk gingen ze samen vliegen en stortte Icarus neer. 

Toen bij wijze van try out de eerste kleuterklassen de repetitieruimte binnen wandelden, schrok ik me dood. Wat zijn ze klein en wat passen er veel op een matje! schoot het door me heen.  Zullen deze kinderen begrijpen wat ik gemaakt heb? Maar gelukkig, dat deden ze en na afloop van de voorstelling was ik diep ontroerd. Ik was de eeuwig kritische blik (waar overigens niets mis mee is) van vakgenoten gewend, de eindeloze discussies… Nu zag ik kinderen die volkomen oprecht en zonder enige distantie, keken naar wat ik met de acteurs gemaakt had. De voorstelling trof doel en dat deed het ook bij mij. Ik had mijn publiek ontdekt.

Toen het decor na afloop afgebroken werd en de technicus de eerste accubakken geleegd had, stonden er twee kleuters om de hoek te kijken. ‘Kijk,’ zei er eentje, ‘drie droge zeeën.’

Wat moet ik hier nog aan toevoegen?

In alle jaren die daarop volgden heb ik alles uit de kast getrokken waar ik zin en behoefte aan had. Ik heb veel objecttheater gemaakt, nog meer muziektheater, opera’s, voorstellingen waarin beeldende kunst een grote rol speelde, in musea, buiten, voorstellingen in een taal die niet bestaat, voorstellingen louter opgebouwd uit poëzie. 

De vrijheid die ik in het jeugdtheater gevonden heb heeft mij als maker een enorme boost gegeven. De meest interessante voorstellingen zag ik ook in het jeugdtheater. 

Wat ik ook ontdekte, ik zei het al eerder, is dat volwassenen zo geraakt worden door het jeugdtheater. Volwassen theater heeft qua leeftijd vaak een ondergrens, het jeugdtheater heeft nooit een bovengrens.

Het jeugdtheater is, sinds ik van de regie-opleiding kwam, een steeds prominentere plek in het theaterlandschap in gaan nemen. De makers maken volwassen jeugdvoorstellingen in hun eigen stijl, maar met de vrijheid die het jeugdtheater biedt. Acteurs spelen zowel in het volwassen theater als in het jeugdtheater. Hoe mooi is dat.

Als je veel met je voorstellingen in het buitenland staat, zie je ook hoe groot en betekenisvol die ontwikkeling in Nederland is geweest.  

Ik kan alleen maar blij zijn dat het jeugdtheater op mijn pad is gekomen en ik hoop dat al die studenten die nu van de regie-opleiding afkomen, het jeugdtheater eerder dan ik, tijdens hun studie ook leren kennen. 

Wat het mij heeft opgeleverd is naast een kennismaking met een heel nieuwe publieksgroep, een enorme vrijheid om te onderzoeken en experimenteren. Een vrijheid die je als kunstenaar natuurlijk altijd moet hebben, maar die in het jeugdtheater vanzelfsprekend is. En ja, dat heeft zeker met de publieksgroep te maken, die in staat is om in alle vrijheid en openheid te kijken naar datgene wat ze nog niet kennen. 

Volwassenen zijn vaak bang voor wat ze niet kennen. Kinderen weten niet beter dan dat ze van veel nog niet weten. Dat maakt dat ze open kunnen kijken. Die openheid biedt mij vrijheid, dat is het cadeau dat mijn publiek me heeft gegeven.

Een gure wind en een nieuw uitzicht

In 2012, in de Halbe Zijlstraperiode, in de tijd dat er een gure wind door het culturele landschap waaide, waarin het vooral ieder voor zich was en niemand voor ons allen, raakte Kwatta haar Bissubsidie kwijt. Landsdeel Oost moest het voortaan maar met één jeugdtheatergezelschap doen, ook al gaf dat ene jeugdtheatergezelschap aan dat Landsdeel Oost veel te groot is om in hun eentje te bedienen. 

Zakelijk, organisatorisch is het een ramp als je in deze molen terecht komt. Het kost veel tijd, het kost veel geld, veel stress, medewerkers die je helaas moet ontslaan en ga zo maar door. Het gezelschap schudde ervan op haar grondvesten. Afbouwen, riepen de ambtenaren om Kwatta heen, een toontje lager zingen, accepteren…

Artistiek trokken we een ander plan. Minder geld betekende minder voorstellingen, maar als we dan minder voorstellingen maken, laten we ze dan wél een maatje groter maken, en als we geen BIS-verplichting meer hebben, waarom dan de focus niet richten op het buitenland? 

Zo is het gegaan. 

Kwatta maakte twee grote zaalvoorstellingen die beiden lovend werden ontvangen: Dissus, naar het boek van Simon van der Geest, volledig gezongen en begeleid door Het Gelders Orkest (een zeer succesvolle samenwerking) en Mariken, naar het boek van Peter van Gestel, bewerkt door Jibbe Willems. Met Dissus wonnen we dat jaar een zilveren krekel. 

Daarnaast bewerkte ik Mismuis. Mismuis bleek een lot uit de loterij. De voorstelling werd een hit, hij werd geselecteerd voor IPAY en won in Pittsburgh de Victor award. In een mum van tijd hadden we een buitenlandse agent en vlogen we de hele wereld over. In eerste instantie vooral Canada en de VS. Ik keek mijn ogen uit, de ladingen kinderen die ieder dag, vanuit die gele amerikaanse schoolbussen de theaters instroomden, hoe lang ze vaak al keurig zaten te wachten in het theater voordat de voorstelling begon, de duizelingwekkend grote theaters, de organisatie achter de schermen. Alles was anders dan in Nederland, behalve de reacties van het publiek op Mismuis. Die waren overal hetzelfde. Daarna volgde Hou van die Hond, een voorstelling waarmee we zo mogelijk nog meer gereisd hebben in het buitenland. Taiwan volgde, Shanghai. 

Bij Hou van die Hond moest ik in Azië altijd een ‘locale’ acteur erin regisseren, die simultaan vertaalde en waar mogelijk meespeelde in de voorstelling. Dat waren gouden momenten. Het is fantastisch om met mensen met een hele andere culturele achtergrond aan een voorstelling te werken en het leverde ook altijd iets extra’s op. 

Het is zeer verrijkend om je voorstelling terug te zien in het buitenland, om de impact ervan mee te maken, de universele waarde te ervaren. Een groter contrast met de rol die Kwatta in eigen land had toebedeeld gekregen, namelijk uit de Bis wegbezuinigd, was haast niet mogelijk. 

Voor mij als artistiek leider is het van grote betekenis geweest. Ten eerste was het een enorme erkenning voor de kwaliteit van Kwatta, daarnaast gaf het lucht. We maakten theater tegen de klippen op, we hadden grotere publieksaantallen dan ooit, we ontmoetten zoveel bijzondere mensen en verhalen. Het inspireerde mateloos.

Tussen het publiek in Beïjing bij Hou van die Hond popte de gedachte op om een voorstelling te maken met een universeel thema in een taal die niemand kon verstaan, maar iedereen kon begrijpen. Onmogelijk leek de opgave. Maar terug in Nederland staken Jibbe Willems en ik de koppen bij elkaar. En Jibbe nam die uitdaging graag aan. Het resulteerde in Jabber, ook weer volledig doorgecomponeerd en gezongen. Op muziek van Rogier Bosman waarmee we eerder Dissus en Mariken hadden gemaakt. Het ging over vluchtelingen, buitenstaander zijn en over elkaar dwars door alle barrières heen ontmoeten. Ook Jabber reisde de wereld rond: China, Egypte, Amerika, Schotland, Ierland en aan de horizon lonkte Broadway waar we in 2020 drie weken zouden staan. Zouden, want toen kwam Corona…

In eigen land waren we sinds 2016 weer terug in de BIS. We hadden gevochten tot de Hoge Raad en gewonnen en aansluitend maakten we een jaar later weer deel uit van de landelijke BIS structuur. Landsdeel Oost had opnieuw twee jeugdtheatergezelschappen, hoera! De scepsis was verdwenen, iedereen complimenteerde ons plotseling met ons uithoudingsvermogen en onze succesvolle strijd. Wat goed dat jullie niet opgegeven hebben! 

Vol goede moed begonnen we, na deze tropenjaren, Kwatta weer op te bouwen. Toen ontdekten we hoe zwaar de afgelopen jaren waren geweest, hoe groot de tol was die het had geëist en… dat je in Nederland nooit weet uit welke hoek de wind waait. Voorlopig had de kunst gewonnen, dachten we.

De Randstad is ook een Regio

Toen ik 20 jaar geleden vanuit Amsterdam naar Nijmegen vertrok, bleek ik ineens naar de regio te verhuizen. De regio? Hoezo? Wat is dat? 

In beleidstaal noemt men alles wat zich rechts van Utrecht bevindt, de regio. Ik heb daar nooit veel van begrepen. Is de Randstad niet gewoon ook een regio? En als je, zoals wij bij Kwatta, met je voorstellingen over de hele wereld speelt, waar hebben we het dan in dit kleine kikkerlandje over? Drie keer niezen en je bent van oost naar west.

Toch is die scheidslijn voelbaar aanwezig. Iedere voorstelling die ik vroeger maakte in Amsterdam kreeg per definitie het stempel landelijk. Dat bleek bijvoorbeeld uit de hoeveelheid pers die kwam recenseren. Maak je dezelfde voorstelling in Nijmegen, dan duurt het langer voor ie wordt opgepikt. Het heeft Kwatta heel wat jaren gekost om een plek te veroveren op de landelijke kaart. Grappig genoeg ging het met onze internationale vlucht voorwaarts een stuk sneller. Maar ja, vanuit New York gezien is Nederland natuurlijk in zijn geheel niet meer dan een speldenprikje op de kaart.

Toch zijn er zeker verschillen tussen het werken in het jeugdtheater in Amsterdam en Nijmegen. Als je in de Randstad werkt heb je sowieso meer collega’s om je heen. Er is meer aanbod, ook voor jeugd. 

Gelderland is een zeer grote provincie, met naast veel groeikernen en steden, ook veel landelijk gebied. Plekken waar kinderen met groot gemak nooit in aanraking komen met theater, omdat er simpelweg niets in de buurt is. Je rol als jeugdtheatergezelschap in Gelderland is daarmee evident. Ik ben me daar altijd zeer van bewust geweest, en ik heb er ook altijd van genoten om met Kwatta op zoveel mogelijk plekken in Gelderland te spelen. Naast de kleine en de grote zaalvoorstellingen heeft Kwatta veel gereisd door Landsdeel oost met haar trailervoorstellingen, met voorstellingen in de openluchttheaters, in musea als Kröller-Müller en Het Valkhof, en natuurlijk vooral met héél véél kwattaklasvoorstellingen. Voorstellingen waarmee we op een onbewaakt moment de klas binnenvielen; voor de kinderen het wisten zaten ze midden in een theatervoorstelling, in een mini opera, in een zogenaamde lezing die volledig uit de hand loopt etc. 

Eén jaar speelden we zelfs vier kwattaklasvoorstellingen tegelijk op scholen. Voor iedere leeftijdscategorie een andere voorstelling, waardoor zo’n school voor één dag helemaal overgenomen werd door Kwatta. Hoe bijzonder is dat? De betekenis, de noodzaak van de spreiding van cultuur, van theater heeft mij altijd enorm gemotiveerd.

In de Halbe Zijlstratijd moest er bezuinigd worden in het jeugdtheater en waar viel het mes? Natuurlijk in de regio. Ver van de Randstad. Op de kaart van Nederland was de keuze gevallen op Landsdeel Oost. Eén van de twee jeugdtheatergezelschappen moest daar verdwijnen. En waarom? De motivatie ontbrak.

Wij hebben toen aangetoond dat in Landsdeel oost evenveel kinderen wonen als in de hele Randstad, dat de gebieden qua omvang ook even groot zijn, maar dat er qua subsidie, omgerekend per kind, drie keer minder geld naar Landsdeel Oost ging dan naar de Randstad. 

Hadden die kinderen in de regio minder recht op kunst en cultuur? 

Die scheve, randstedelijke, manier van kijken naar spreiding van cultuur, en zeker op het moment dat er schaarste is of er bezuinigd moet worden, is mij een doorn in het oog. 

Juist in het jeugdtheater, waar je de kans hebt om kinderen voor het eerst kennis te laten maken met kunst en cultuur, is spreiding zo belangrijk. Daar plant je de zaadjes. 

Ik gun ieder gezelschap in de Randstad zijn of haar subsidie, maar net zo goed gun ik het ieder kind in de regio om met jeugdtheater in aanraking te komen. 

Zelfs de beleidsmakers in de regio lijken te accepteren dat als er bezuinigd wordt, dat bij hen in de regio gebeurt. Daarom zeg ik het nog maar een keer: De Randstad is ook een regio. En eerlijk zullen we alles delen. 

Klik… in een uur een wereld erbij !

Misschien had ik geluk dat ik in Rotterdam op school zat. 

Als kind uit een arbeidersgezin, groeide ik op in een kleine flat op driehoog. Bij ons thuis geen klassieke muziek, geen cultuur, anders dan het wekelijkse uitstapje naar de bibliotheek van de kerk, waar ik de boeken al op jonge leeftijd allemaal verslonden had. Soms kwam ik thuis bij kinderen waar zomaar een piano in de woonkamer stond, waar ze naar muziekles gingen, waar ze ook nog eens twee wc’s hadden, het ultieme bewijs van rijkdom, vond ik dat.

Altijd had ik het gevoel dat die mensen een andere wereld bewoonden, met andere codes, andere boeken, andere muziek, andere tijdschriften. Een wereld die voor mij veel geheimen bevatte. 

Maar op de katholieke basisschool waar ik zat ging de hele klas zo rond 1970 in een schoolbus naar de Doelen voor een concert van het toenmalig Rotterdams Philharmonisch Orkest. En een jaar later gingen we naar de schouwburg voor een voorstelling van het Scapino ballet. Hoe oud zou ik geweest zijn, 8, 9 jaar? 

Beide keren staan in mijn geheugen gegrift. De sensatie van het pluche van de stoelen, de opwinding voordat het concert begon. Al die instrumenten die daar opgesteld stonden, de musici die ritselend plaatsnamen, de dirigent die opkwam en ons, al die Rotterdamse kinderen, toesprak. Ik heb zelfs zijn naam onthouden, de dirigent was Jan de Waart. 

Toen begon het…

Muziek vulde de ruimte, vulde mijn oren, ik wist niet wat mij overkwam, een lawine van indrukken. Ik had geen idee hoe al die instrumenten heetten, maar ik hoorde zoveel tegelijk en ik beleefde iets wat ik nog nooit beleefd had. Die mensen speelden daar voor ons!

Ik heb geen idee wat mijn klasgenoten ervan vonden, maar voor mij ging daar op die dag, een wereld open. En hoewel ik geen noten kon lezen, de muziekstukken niet kende, niks wist van alles wat daar gebeurde, stroomde de muziek in één keer binnen. Klik, klik, het mechaniek van de ontroering, muziek als directe weg naar het hart. In een concert van een uur had ik een wereld erbij. 

Terug in de bus had ik het gevoel dat er een tip van de sluier was opgelicht, dat ik iets had ontdekt dat ik nog niet wist. 

Ook die tweede keer bij de voorstelling van het Scapino-ballet overkwam mij dat. Geraakt worden door iets dat je niet kent, maar wat daarbinnen aangesproken wordt. Ergens diep in jezelf, waar je nog geen weet van had, waar je nog geen woorden aan kunt geven, een belevenis, helemaal van jou alleen. Klik, klik.

Als iemand mij toen had verteld dat ik later zelf theater zou gaan maken, dat ik voorstellingen zou maken met live muziek, soms zelfs met een hele grote orkestbezetting, had ik dat vast nooit geloofd. Dat ik die wereld zou gaan betreden…

En nog altijd, als ik ronddwaal over een toneel vol muziekinstrumenten, als ik tussen trekkenwanden sta, of tussen het publiek in het Badhuis zit, kan het me overkomen dat ik me verwonder dat ik dat ben die hier is op dit moment.

Maar ook als ik kijk naar al die kinderen die bij Metamorfosen voor het eerst in het theater zijn, het licht dat uitgaat, de muziek die begint… ik voel me zo verwant.

Ik weet dat het mogelijk is om met één voorstelling een zaadje te planten dat levenslang mee kan gaan, dat kan groeien, dat tot bloei kan komen. En dat je dat ontdekt, ergens op jouw eigen moment, als jij er aan toe bent.

Daarom houd ik nooit zo van nagesprekken. Ik doe ze wel eens, daar niet van, maar eigenlijk gun ik ieder kind zijn of haar eigen belevenis waar hij of zij niet meteen woorden aan hoeft te geven. Woorden vangen immers vaak maar een klein deel van de ervaring en wat is het toch dat we altijd alles meteen maar na moeten kunnen vertellen. Een goeie voorstelling draag je mee, ontsluit iets waarvan je niet wist dat je het in je had. En waar je soms ook nog geen woorden voor kunt vinden. Niks erg.

In al die jaren dat ik jeugdtheater maak, ben ik blijven knokken voor schoolvoorstellingen, voor theaterbezoek met de klas. Soms zit het tij even mee, soms zit het tegen, maar vanzelfsprekend is het nooit. Er moet altijd weer geknokt worden om cultuur voor kinderen toegankelijk te houden. Ik begrijp daar helemaal niets van. 

Het mechaniek van de ontroering

Jaren geleden, kocht ik het boek Het mechaniek van de ontroering van Rutger Kopland.

Tuurlijk, ik ben een fan van Koplands werk, maar eerlijk gezegd was alleen de titel dit keer al reden genoeg om het boek te kopen. Het mechaniek van de ontroering, wat is dat?

Wat gebeurt er als je plotseling zonder dat je erop bedacht bent, vol schiet, geraakt wordt, je adem inhoudt. 

Kopland vergelijkt het met het losspringen van een slot. Een op het eerste gezicht onbetekenende sleutel past op een slot waarvan je niet wist dat je dat in je droeg. Magische woorden van Kopland, maar waar zit dat mechaniek van de klik?

Theater en poëzie hebben in mijn werk veel met elkaar te maken. Als maker maak ik nooit echt teksttoneel. Ik houd van taal, maar werk het liefst met teksten die niet geschreven zijn als kant en klare theaterdialogen. Er moet iets aan de hand zijn met de tekst, het moet wringen, ongerijmd zijn, zodat je tussen de woorden kunt spitten, beelden kunt creëren die onverhoeds iets openbreken zonder dat je erop bedacht bent.  

Hou van die Hond was een voorstelling waarin we een dichtbundel integraal speelden, we voegden er geen woord dialoog aan toe. Dissus, de dichtbundel van Simon van der Geest, idem dito, volledig doorgecomponeerd en grotendeels als opera gezongen. Maar ook Jabber, geschreven in een niet bestaande, ritmische muzikale taal, of Blote Konten waarin de taal minstens zo ongrijpbaar is, of Metamorfosen, geschreven in verzen voor meerdere stemmen, met bij ieder verhaal een nieuw experiment in taal en vertelperspectief. 

Hoe onmogelijker de puzzel, hoe interessanter wat mij betreft. Veel van die poëtische taalexperimenten heb ik gemaakt in samenwerking met Jibbe Willems. Wij vinden elkaar en dagen elkaar uit om in die taalabstractie steeds weer een nieuwe stap te zetten, terwijl we tegelijkertijd grote verhalen willen vertellen. Hoe doe je dat in een abstracte taal? Tegelijkertijd wil ik altijd dat mijn voorstellingen voor iedereen toegankelijk zijn, nooit over de hoofden heen gaan, hoe bizar ons experiment voor onszelf ook is.

Met Kwatta hebben we met veel voorstellingen internationaal getoerd. En altijd weer viel mij op dat waar we ook waren, Purmerend of Shanghai, Los Angeles of Dublin, mensen door hetzelfde worden geraakt. De ontroering op het einde van Jabber, tranen bij Hou van die Hond, maar ook de humor bij Mismuis… Wij mensen, waar ook ter wereld, lijken meer op elkaar dan dat we verschillen. En die sleutel waar Kopland het over heeft, past op veel sloten. Ik ben ervan overtuigd dat humor de weg vrijmaakt voor ontroering, een lach is de kortste weg naar het hart.

Toch heb ik daardoor het geheim van de klik nog niet ontraadseld. Al kan ik wel wat uitsluiten. Ikzelf word meestal niet geraakt door een verhaal waar het drama vanaf spat. Ik weet dat het ellendig wordt, dus ik kan het vrij rationeel in me opnemen. Hoe anders is het als ik plotseling voor een mij onbekend schilderij sta, dat nieuw voor mij is en ik toch, vreemd genoeg, ergens diep vanbinnen herken. Of naar muziek luister die, om dezelfde reden, naar binnenschiet. Een dichtregel die nog urenlang na-echoot.

In het jeugdtheater komen volwassenen vaak met hun kinderen naar een voorstelling. En plotseling, terwijl ze daar helemaal niet op gerekend hadden, worden ze geraakt. Een ongewapende, argeloze kijker voelt zich in het jeugdtheater vaak direct aangesproken. Het jeugdtheater waar ik van hou, spreekt recht tot het hart. Daarom kun je ook nooit te oud voor jeugdtheater zijn.

En dat geheim van die sleutel en die klik, dat is waar ik als maker mijn hele leven naar op zoek wil zijn. Een prachtige zoektocht met steeds weer nieuw resultaat.